In de 17e eeuw duurde de carnavalstijd in Venetië langer dan in Florence en Rome – soms al vanaf de late herfst tot in maart. Het was de tijd van processies maar ook van flamboyante theatraliteit, bizarre verkleedpartijen, excessieve (want gemaskerde, dus anonieme) losbandigheid en deels gevaarlijk vertier, zoals het jagen van stieren door de nauwe stegen. De 160.000 inwoners kregen in die periode te maken met vreemdelingen op “grand tour”, met louche types die niet keken op een steekpartij meer of minder en met werkeloze musici op zoek naar emplooi. Die verdienden aan de vele theatervoorstellingen op de pleinen en kanalen en in de kerken, palazzi van patriciërs en (18!) schouwburgen. Want Venetië was extreem toneel- en kunstminnend.
Vanaf het midden van de eeuw leidde de Venetiaanse euforie bovendien af van het niet meer te verbergen verval van de stadstaat. In 1630 had de pest zo’n 40.000 Venetianen (bijna een kwart van de bevolking dus) het leven gekost. Als handelsroute van Noord- en West-Europa naar het Midden en Verre Oosten kreeg het kapitaalkrachtige Venetië concurrentie van andere steden. En tot overmaat van ramp woedde er vanaf 1645 een oorlog met de Turken (die Venetië na 20 jaar verloor). Dat alles resulteerde in armoede, die ook de theatermakers niet kon ontgaan. Men bleef stralend lachen, maar de lach was een grijns geworden en het theater moest een fraai alternatief bieden voor de lelijke realiteit.
Zo kwamen de toen zo geliefde mythologische en (quasi) historische onderwerpen van pas: onschuldig want onwaar of lang geleden. Het volkse karakter, dat veel Venetiaanse opera’s kenmerkt, werd vanaf het midden van de 17e eeuw vaak verrijkt met burleske elementen: Griekse goden zongen over Amerika of verkochten horloges, Cavalli voerde stotteraars ten tonele, in La Calisto wonen we een echtelijke ruzie bij tussen Giove (Jupiter ofwel Zeus) en zijn vrouw Giunone (Juno). Bovendien kregen de verhalen in librettovorm vaak een happy end. Zelfs beroemde mythes met een gruwelijke afloop, zoals die over Orpheus, eindigden in het operahuis meestal niet in de onder- maar in de bovenwereld. Dat had diverse redenen; een ervan was dat men daarmee getroost naar huis kon. Orfeo ed Euridice van Cavalli’s voorganger en mentor Monteverdi is er (althans in de 2e versie) een mooi voorbeeld van. Aan het slot van La Calisto, een van de ongeveer 40 opera’s van Francesco Cavalli (Pier Francisco Caletti Bruni), eindigt vrijwel iedereen min of meer happy.
Het werk versmelt 2 mythes die in Ovidius’ Metamorfosen worden verhaald, waaraan de librettist nog enkele aantrekkelijke details toevoegde: over Diana, die zichzelf en haar mooie aanbidder Endimione, op ze verliefd is, laat lijden onder haar kuisheidsbelofte; en over Giove die weer eens zijn grensoverschrijdend gedrag vertoont en, ditmaal vermomd als Diana, de op Diana verliefde, onvoldoende voorgelichte nymf Calisto zwanger maakt, waarna deze door Gioves jaloerse vrouw Giunone in een beer wordt veranderd en later door de berouwvolle oppergod als (de grote?) beer bij hem in de buurt aan de sterrenhemel wordt geplaatst. De diversiteit aan emoties en de vele vreemde gebeurtenissen mogen absurd lijken, Cavalli’s muzikale uitbeelding was uitzonderlijk realistisch. Trouwens, de Venetiaanse opera’s waren nog relatief geloofwaardig. In La Calisto, met zijn goddelijke intriganten-machthebbers en onschuldig lijdende (en lijdzame!) stervelingen is de actuele sociale kritiek niet over het hoofd te zien.
De republiek Venetië was de eerste stad met openbare operavoorstellingen. Dat kwam doordat die, anders dan in de hofsteden Florence en Rome, niet werden georganiseerd door puissant rijke vorstelijke mecenassen maar door vermogende kooplieden. Hun stadspaleizen, die als theaters dienden, boden verhoudingsgewijs weinig zitplaatsen. Maar het publiek moest wel de kosten dekken. (Alleen de gondeliers hadden vrije toegang, vaak in ruil voor de belofte te zullen klappen.) Bij muziekdramatische voorstellingen waren die kosten vaak torenhoog, gezien de enorme personeelsbezetting – orkest, maestro al cembalo, solisten, koor, corps de ballet –, de complexe techniek voor spectaculaire toneeleffecten, kostuums, exuberante decors, etc. De solisten, vooral de primadonna’s, castraten en prima ballerina’s, werden zelfs aanbeden en betaald als de huidige topvoetballers. Daarom vertolkten zij vaak meerdere rollen. In La Calisto werden Giove en Giove-in-Diana-vermomming vertolkt door een ‘basso bastardo’, een bas die ook in sopraanregister kon zingen. De dure zangers werden in Venetië druk aan het werk gezet met een veelvoud van recitatieven, lamento’s en aria’s vol virtuoos belcanto. La Calisto laat het horen. Dat woog op tegen de karige rol van het koor, dat eveneens half of helemaal werd wegbezuinigd. We zien het koor in de Italiaanse opera dan ook een ondergeschikte rol spelen of, zoals in La Calisto, helemaal afwezig. Maar voor de patricische organisatoren bleef het tobben. Daarom deden zij hun operabedrijf, met het profijt en de risico’s, toenemend over aan professionals.
Librettisten verdienden niets en operacomponisten maar 10% van een castraten-honorarium. Giovanni Faustini, de librettist van La Calisto, vormde daarop geen uitzondering. Maar Cavalli wel. Hij was decennialang in Venetië nummer één van velen en verdiende het viervoudige van gebruikelijk. Zelfs internationaal was hij geliefd vanwege zijn uitbundige muziek, pakkende dramatiek, ritmisch fascinerende recitatieven en enorme expressiviteit, waarmee hij voortborduurde op Monteverdi. Cavalli was dus duur. Dat was spijtig voor Faustini. Want die probeerde in 1651 als eerste producent van La Calisto aan zijn trekken te komen. Daarvoor huurde hij een voormalige aristocratische residentie die zojuist als theater met 400 stoelen was ingericht, de San’ Apollinare. (Theaters werden vaak naar naburige kerken vernoemd.) Faustini bespaarde extra door het orkest uit te dunnen. Maar er rustte een doem op deze eerste productie. Het bleef bij 11 zeer matig bezochte voorstellingen — op 2 avonden zaten er maar 50 man in de zaal — tussen eind november en eind december. Al kort na de première overleed de primo uomo, wat ingrijpende wijzigingen in het personagebestand en de casting noodzakelijk maakte. En voordat alle voorstellingen voorbij waren, op 19 december, overleed Faustini zelf, 36 jaar oud. Maar Cavalli werd 74, en La Calisto bleek, na ruim 3 eeuwen later uit haar coma te zijn ontwaakt, onsterfelijk.
“Sabine Lichtenstein is te Jerusalem geboren, volgde haar schoolopleiding in Nederland en België en studeerde Muziekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, waar zij promoveerde (Literaire Polyfonie; een theoretisch ontwerp en zijn toepassing op een passage in Thomas Manns Der Erwählte). Ze was redactielid van Mens & Melodie, muziekcriticus voor Het Parool, docent aan de Hogeschool der Kunsten Amsterdam (afdeling Conservatorium Hilversum), artistiek en pr-medewerker bij diverse orkesten en gedurende bijna drie decennia staflid aan het Instituut voor Muziekwetenschap van de UvA. Binnen en buiten academisch kader verschenen en verschijnen er van haar hand regelmatig publicaties in binnen- en buitenlandse (vak)tijdschriften. (zie pagina “Publicaties”.) Naast de voordrachten op nationale en internationale congressen en conferenties, geeft ze al decennia lang lezingen en concertintroducties voor belangstellenden in concertgebouwen en operatheaters, voor profit- en non-profit-organisaties, verenigingen, besloten clubs enzovoorts.”
Website Sabine Lichtenstein